In de aslagen van de stookplaats werd onder de brandmuur een vrijwel complete vuurdover gevonden met de karakteristieke Kerfsnee-versiering. Vuurdovers van dit type worden vooral gedateerd vanaf het laatste kwart van de 13e en de volle 14e eeuw en in uitzonderingsgevallen in de 15e eeuw. Gelet op het aardewerkspectrum is een datering in de 14e eeuw het meest waarschijnlijk. Omdat de vuurdover onder de brandmuur gevonden is, nemen we aan dat die vóór de bouw van deze muur daar terecht gekomen is.
Heel belangwekkend zijn ook de nissen die gevonden zijn in de achterzijde van de brandmuur, de scheidingsmuur tussen voor- en achterhuis. Hier kwamen twee dichtgemetselde nissen te voorschijn met in de top een driepasbeëindiging, waaruit zou kunnen blijken dat deze brandmuur van middeleeuwse (voor 1500) origine is.
Aan de voorzijde van de brandmuur kwam er vanachter betimmering een restant van de oude en rijk versierde schouwlijst te voorschijn waarin ebbenhout en houtsnijwerk verwerkt waren.
De voorgevel is later gebouwd, waarschijnlijk in of kort na het eerste kwart van de 16e eeuw. De voorgevel is zeker voorzien geweest van glas-in-lood raampartijen.
De vraag die rijst is hoe deze ingrijpende wijzigingen in de boerderijbouw geplaatst kunnen worden in de tijd waarin ze tot stand kwamen?
De eerste versteningsfase van de haardplaats hangt ongetwijfeld samen met het streven naar een betere brandveiligheid maar ook met de financiële ruimte om deze kwalitatieve verbetering te kunnen realiseren. In de steden zijn maatregelen tegen brand in de vorm van stenen dakdekking en wanden al vanaf de 15e eeuw in diverse keuren voorgeschreven. Hoewel de veel meer verspreid staande bebouwing op het platteland daar minder aanleiding toe gaf, zal men ook daar in die ontwikkeling hebben willen meegaan, maar de agrarische depressie die tot het midden van de 15e eeuw heerste zal grote investeringen hebben tegengehouden. In de herstelperiode die in de tweede helft van de 15e eeuw op gang komt, zal men zich eerst op het meest functionele hebben gericht: een gemetselde haard.
Ook hebben de Hollands-Gelderse oorlogen, waarbij het platteland herhaaldelijk te maken kreeg met roof- en brandexpedities door de Geldersen, de verdere verstening van de boerderijen waarschijnlijk nog vele decennia tegengehouden. In dit verband is de Informaci op de verponding (belasting) van 1514 interessant. Daarin wordt per dorp door schout en schepenen o.a. het aantal haardsteden (huizen met schoorsteen, dus een gemetselde haard) opgegeven. Kennelijk is dat in die tijd nog het enige uitwendige teken van belastbare welstand. Uit de opgaven blijkt ook hoe zwaar de dorpen onder de oorlogshandelingen te lijden hebben gehad.
Economisch is er aan het eind van de Middeleeuwen wel meer ruimte voor bouwkundige verbeteringen, maar men durft het pas in het tweede kwart van de 16e eeuw, wanneer de Gelderse terreur op het platteland wat is geluwd, weer aan om de winsten te benutten voor het verstenen van het voorhuis